Dutch

Detailed Synonyms for beding in Dutch

beding:

beding [het ~] noun

  1. het beding
    de clausule; het beding; het artikel
  2. het beding
    de voorwaarde; het beding
  3. het beding
    de conditie; het criterium; de voorwaarde; kriterium; de beperking; de bepaling; het beding; de eis

beding form of bedingen:

bedingen verb (beding, bedingt, bedong, bedongen, bedongen)

  1. bedingen
    voor elkaar krijgen; bewerkstelligen; klaarspelen; bedingen; fixen; lappen
    • bewerkstelligen verb (bewerkstellig, bewerkstelligt, bewerkstelligde, bewerkstelligden, bewerkstelligd)
    • klaarspelen verb (speel klaar, speelt klaar, speelde klaar, speelden klaar, klaargespeeld)
    • bedingen verb (beding, bedingt, bedong, bedongen, bedongen)
    • fixen verb
    • lappen verb (lap, lapt, lapte, lapten, gelapt)

Conjugations for bedingen:

o.t.t.
  1. beding
  2. bedingt
  3. bedingt
  4. bedingen
  5. bedingen
  6. bedingen
o.v.t.
  1. bedong
  2. bedong
  3. bedong
  4. bedongen
  5. bedongen
  6. bedongen
v.t.t.
  1. heb bedongen
  2. hebt bedongen
  3. heeft bedongen
  4. hebben bedongen
  5. hebben bedongen
  6. hebben bedongen
v.v.t.
  1. had bedongen
  2. had bedongen
  3. had bedongen
  4. hadden bedongen
  5. hadden bedongen
  6. hadden bedongen
o.t.t.t.
  1. zal bedingen
  2. zult bedingen
  3. zal bedingen
  4. zullen bedingen
  5. zullen bedingen
  6. zullen bedingen
o.v.t.t.
  1. zou bedingen
  2. zou bedingen
  3. zou bedingen
  4. zouden bedingen
  5. zouden bedingen
  6. zouden bedingen
diversen
  1. beding!
  2. bedingt!
  3. bedongen
  4. bedingende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze