Dutch

Detailed Synonyms for haspel in Dutch

haspel:

haspel [de ~ (m)] noun

  1. de haspel
    de spoel; werktuig om garen te winden; de haspel; de winding; winder; de klos

Related Words for "haspel":

  • haspelen, haspels, haspeltje, haspeltjes

haspel form of haspelen:

haspelen verb (haspel, haspelt, haspelde, haspelden, gehaspeld)

  1. haspelen
    opwikkelen; opwinden; haspelen; op een haspel winden; opklossen
  2. haspelen
    verwarren; haspelen; tot een warboel maken

Conjugations for haspelen:

o.t.t.
  1. haspel
  2. haspelt
  3. haspelt
  4. haspelen
  5. haspelen
  6. haspelen
o.v.t.
  1. haspelde
  2. haspelde
  3. haspelde
  4. haspelden
  5. haspelden
  6. haspelden
v.t.t.
  1. heb gehaspeld
  2. hebt gehaspeld
  3. heeft gehaspeld
  4. hebben gehaspeld
  5. hebben gehaspeld
  6. hebben gehaspeld
v.v.t.
  1. had gehaspeld
  2. had gehaspeld
  3. had gehaspeld
  4. hadden gehaspeld
  5. hadden gehaspeld
  6. hadden gehaspeld
o.t.t.t.
  1. zal haspelen
  2. zult haspelen
  3. zal haspelen
  4. zullen haspelen
  5. zullen haspelen
  6. zullen haspelen
o.v.t.t.
  1. zou haspelen
  2. zou haspelen
  3. zou haspelen
  4. zouden haspelen
  5. zouden haspelen
  6. zouden haspelen
en verder
  1. is gehaspeld
  2. zijn gehaspeld
diversen
  1. haspel!
  2. haspelt!
  3. gehaspeld
  4. haspelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "haspelen":


Related Synonyms for haspel