Summary
Dutch Synonyms:   more detail...
  1. jubelen:
  2. jubel:


Dutch

Detailed Synonyms for jubelen in Dutch

jubelen:

jubelen verb (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)

  1. jubelen
    jubelen; juichen
    • jubelen verb (jubel, jubelt, jubelde, jubelden, gejubeld)
    • juichen verb (juich, juicht, juichte, juichten, gejuicht)

Conjugations for jubelen:

o.t.t.
  1. jubel
  2. jubelt
  3. jubelt
  4. jubelen
  5. jubelen
  6. jubelen
o.v.t.
  1. jubelde
  2. jubelde
  3. jubelde
  4. jubelden
  5. jubelden
  6. jubelden
v.t.t.
  1. heb gejubeld
  2. hebt gejubeld
  3. heeft gejubeld
  4. hebben gejubeld
  5. hebben gejubeld
  6. hebben gejubeld
v.v.t.
  1. had gejubeld
  2. had gejubeld
  3. had gejubeld
  4. hadden gejubeld
  5. hadden gejubeld
  6. hadden gejubeld
o.t.t.t.
  1. zal jubelen
  2. zult jubelen
  3. zal jubelen
  4. zullen jubelen
  5. zullen jubelen
  6. zullen jubelen
o.v.t.t.
  1. zou jubelen
  2. zou jubelen
  3. zou jubelen
  4. zouden jubelen
  5. zouden jubelen
  6. zouden jubelen
diversen
  1. jubel!
  2. jubelt!
  3. gejubeld
  4. jubelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Related Words for "jubelen":


jubelen form of jubel:

jubel [de ~ (m)] noun

  1. de jubel
    het gejuich; de jubel

Related Words for "jubel":