Dutch

Detailed Synonyms for openvouwen in Dutch

openvouwen:

openvouwen verb (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)

  1. openvouwen
    ontvouwen; uitspreiden; uitklappen; uitslaan; uitvouwen; openspreiden; openvouwen
    • ontvouwen verb (ontvouw, ontvouwt, ontvouwde, ontvouwden, ontvouwd)
    • uitspreiden verb (spreid uit, spreidt uit, spreidde uit, spreidden uit, uitgespreid)
    • uitklappen verb (klap uit, klapt uit, klapte uit, klapten uit, uitgeklapt)
    • uitslaan verb (sla uit, slaat uit, sloeg uit, sloegen uit, uitgeslagen)
    • uitvouwen verb (vouw uit, vouwt uit, vouwde uit, vouwden uit, uitgevouwen)
    • openvouwen verb (vouw open, vouwt open, vouwde open, vouwden open, opengevouwen)

Conjugations for openvouwen:

o.t.t.
  1. vouw open
  2. vouwt open
  3. vouwt open
  4. vouwen open
  5. vouwen open
  6. vouwen open
o.v.t.
  1. vouwde open
  2. vouwde open
  3. vouwde open
  4. vouwden open
  5. vouwden open
  6. vouwden open
v.t.t.
  1. heb opengevouwen
  2. hebt opengevouwen
  3. heeft opengevouwen
  4. hebben opengevouwen
  5. hebben opengevouwen
  6. hebben opengevouwen
v.v.t.
  1. had opengevouwen
  2. had opengevouwen
  3. had opengevouwen
  4. hadden opengevouwen
  5. hadden opengevouwen
  6. hadden opengevouwen
o.t.t.t.
  1. zal openvouwen
  2. zult openvouwen
  3. zal openvouwen
  4. zullen openvouwen
  5. zullen openvouwen
  6. zullen openvouwen
o.v.t.t.
  1. zou openvouwen
  2. zou openvouwen
  3. zou openvouwen
  4. zouden openvouwen
  5. zouden openvouwen
  6. zouden openvouwen
en verder
  1. is opengevouwen
  2. zijn opengevouwen
diversen
  1. vouw open!
  2. vouwt open!
  3. opengevouwen
  4. openvouwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze