Dutch

Detailed Synonyms for vastnagelen in Dutch

vastnagelen:

vastnagelen verb (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)

  1. vastnagelen
    vastnagelen; spijkeren; klinken; timmeren; vastspijkeren; vastslaan
    • vastnagelen verb (nagel vast, nagelt vast, nagelde vast, nagelden vast, vastgenageld)
    • spijkeren verb (spijker, spijkert, spijkerde, spijkerden, gepsijkerd)
    • klinken verb (klink, klinkt, klonk, klonken, geklonken)
    • timmeren verb (timmer, timmert, timmerde, timmerden, getimmerd)
    • vastspijkeren verb (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)
    • vastslaan verb

Conjugations for vastnagelen:

o.t.t.
  1. nagel vast
  2. nagelt vast
  3. nagelt vast
  4. nagelen vast
  5. nagelen vast
  6. nagelen vast
o.v.t.
  1. nagelde vast
  2. nagelde vast
  3. nagelde vast
  4. nagelden vast
  5. nagelden vast
  6. nagelden vast
v.t.t.
  1. heb vastgenageld
  2. hebt vastgenageld
  3. heeft vastgenageld
  4. hebben vastgenageld
  5. hebben vastgenageld
  6. hebben vastgenageld
v.v.t.
  1. had vastgenageld
  2. had vastgenageld
  3. had vastgenageld
  4. hadden vastgenageld
  5. hadden vastgenageld
  6. hadden vastgenageld
o.t.t.t.
  1. zal vastnagelen
  2. zult vastnagelen
  3. zal vastnagelen
  4. zullen vastnagelen
  5. zullen vastnagelen
  6. zullen vastnagelen
o.v.t.t.
  1. zou vastnagelen
  2. zou vastnagelen
  3. zou vastnagelen
  4. zouden vastnagelen
  5. zouden vastnagelen
  6. zouden vastnagelen
en verder
  1. ben vastgenageld
  2. bent vastgenageld
  3. is vastgenageld
  4. zijn vastgenageld
  5. zijn vastgenageld
  6. zijn vastgenageld
diversen
  1. nagel vast!
  2. nagelt vast!
  3. vastgenageld
  4. vastnagelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastnagelen [znw.] noun

  1. vastnagelen