Dutch

Detailed Translations for fabriceren from Dutch to English

fabriceren:

fabriceren [znw.] noun

  1. fabriceren (vervaardigen; produceren; vervaardiging; maken; aanmaken)
    the manufacturing; the producing; the making; the preparation; the production; the fabrication; the repairing

fabriceren verb (fabriceer, fabriceert, fabriceerde, fabriceerden, gefabriceerd)

  1. fabriceren (vervaardigen; produceren; maken; voortbrengen)
    to manufacture; to produce; to fabricate; to construct; to make
    • manufacture verb (manufactures, manufactured, manufacturing)
    • produce verb (produces, produced, producing)
    • fabricate verb (fabricates, fabricated, fabricating)
    • construct verb (constructs, constructed, constructing)
    • make verb (makes, made, making)

Conjugations for fabriceren:

o.t.t.
  1. fabriceer
  2. fabriceert
  3. fabriceert
  4. fabriceren
  5. fabriceren
  6. fabriceren
o.v.t.
  1. fabriceerde
  2. fabriceerde
  3. fabriceerde
  4. fabriceerden
  5. fabriceerden
  6. fabriceerden
v.t.t.
  1. heb gefabriceerd
  2. hebt gefabriceerd
  3. heeft gefabriceerd
  4. hebben gefabriceerd
  5. hebben gefabriceerd
  6. hebben gefabriceerd
v.v.t.
  1. had gefabriceerd
  2. had gefabriceerd
  3. had gefabriceerd
  4. hadden gefabriceerd
  5. hadden gefabriceerd
  6. hadden gefabriceerd
o.t.t.t.
  1. zal fabriceren
  2. zult fabriceren
  3. zal fabriceren
  4. zullen fabriceren
  5. zullen fabriceren
  6. zullen fabriceren
o.v.t.t.
  1. zou fabriceren
  2. zou fabriceren
  3. zou fabriceren
  4. zouden fabriceren
  5. zouden fabriceren
  6. zouden fabriceren
en verder
  1. is gefabriceerd
  2. zijn gefabriceerd
diversen
  1. fabriceer!
  2. fabriceert!
  3. gefabriceerd
  4. fabricerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fabriceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
fabrication aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging fabricage; fantasie; productie; verbeelding
make maak; makelij; merk
making aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanmaak; constructie; creëren; fabricage; maken; productie; scheppen; vervaardiging
manufacture constructie; fabricage; fabricatie; fabrikaat; maak; maaksel; makelij; maken; merk; product; productie; vervaardiging
manufacturing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
preparation aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanmaken; bereiden; bereiding; klaarmaken; preparaat; toebereiding; voorbereiding
produce artikelen; koopwaar; voorwerpen; waar
producing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
production aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging aanfok; aankweek; aankweken; aanmaak; aanplant; cultuur; drama; fabricage; fabricatie; fok; fokkerij; kweken; maken; productie; reproductie; schouwspel; stuk; teelt; toneelstuk; verbouw; vervaardiging; voortbrenging; voortplanting
repairing aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
VerbRelated TranslationsOther Translations
construct fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen aanbrengen; aanleggen; bouwen; in het leven roepen; installeren; maken; monteren en aansluiten; opbouwen; plaatsen; scheppen
fabricate fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen bouwrijp maken; voorjokken; voorliegen
make fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen afwisselen; herzien; in het leven roepen; maken; scheppen; veranderen; verwisselen; wijzigen
manufacture fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen in het leven roepen; maken; scheppen
produce fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen laten zien; losmaken; opbrengen; opleveren; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; teweegbrengen; tot stand brengen; verwekken; voor elkaar krijgen; voordedaghalen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
producing fabricerend; producerend

Wiktionary Translations for fabriceren:

fabriceren
verb
  1. een product door middel van werktuigen bewerken of vervaardigen
fabriceren
verb
  1. to produce goods
  2. to invent and form; to forge
  3. to form by art and labor; to manufacture

Cross Translation:
FromToVia
fabriceren make; produce produzieren — (transitiv) etwas herstellen
fabriceren fabricate; manufacture; concoct fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.